Parket

Cassatie in het belang der wet

Een van de bijzondere taken van de procureur-generaal is het vorderen van cassatie in het belang der wet (zie artikel 78 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie). Dit buitengewone rechtsmiddel is een instrument om een beslissing van de Hoge Raad te verkrijgen over een rechtsvraag die in het belang van rechtseenheid of rechtsontwikkeling moet worden beantwoord en die niet of niet tijdig via een gewoon cassatieberoep aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd. Meer informatie over cassatie in het belang der wet is te vinden op de website van de Hoge Raad. Ook is onderstaande voorlichtingsvideo beschikbaar.

Verzoeken
In 2020 zijn 27 verzoeken om cassatie in het belang der wet in te stellen binnengekomen bij de procureur-generaal. Dit zijn er 10 minder dan het jaar hiervoor.

Ambtshalve indienen van een vordering en gebruikmaken van de voordelen van de procedure
Tot het indienen van een vordering tot cassatie in het belang der wet kan niet alleen worden besloten naar aanleiding van een daar toe strekkend verzoek. De procureur-generaal kan ook op eigen initiatief besluiten een vordering in te dienen. Dit jaar werd het buitengewone rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet aangewend om zo snel mogelijk antwoord te krijgen op de vraag of een strafzitting mag worden gehouden terwijl een van de rechters zich in quarantaine bevindt wegens de coronamaatregelen en deze rechter wel via een tweezijdig elektronisch medium met de rechters en de procespartijen in de zittingszaal kan communiceren. De vordering werd ingediend op 10 november 2020. De Hoge Raad deed al op 15 december 2020 uitspraak. Over deze zaak is inhoudelijk meer te lezen onder het kopje ‘Vorderingen en uitspraken’ dat hier verderop volgt en ook in de rubriek 2020 Uitgelicht onder COVID-19 in rechtspraak.

Commissie cassatie in het belang der wet
Ook naar aanleiding van een advies van de Commissie cassatie in het belang der wet kan de procureur-generaal beslissen om een vordering in te dienen. Deze commissie is ingesteld om te streven naar een ruimere toepassing van het rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet ter bevordering van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling en beoordeelt uitsluitend civiele zaken. Normaal gesproken brengt de commissie jaarlijks verslag uit van de verzoeken die bij haar zijn binnengekomen en haar bevindingen. Een dergelijk verslag heeft de commissie over dit verslagjaar echter nog niet uitgebracht. De commissie heeft dit jaar ook geen aanbevelingen aan de procureur-generaal gedaan tot het instellen van een vordering tot cassatie in het belang der wet.

Afwijzingen
In het jaar 2020 zijn door de procureur-generaal 21 afwijzingsbrieven verzonden op verzoeken tot het instellen van cassatie in het belang der wet. Dit zijn er 12 minder dan vorig jaar. De meest voorkomende reden voor het afwijzen van een verzoek was dat er geen sprake was van een omstreden rechtsvraag die opheldering behoefde.

Vorderingen en uitspraken
In 2020 zijn 10 vorderingen tot cassatie in het belang der wet ingediend. Dat zijn er 4 meer dan vorig jaar. Het betroffen 8 strafrechtelijke en 2 civielrechtelijke zaken.

  • De eerste zaak betrof de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (wet USB). In deze nieuwe wet staat in tegenstelling tot de oude wet niet meer expliciet dat hoger beroep mogelijk is tegen een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. In de desbetreffende zaak werd de verdachte door de rechtbank veroordeeld voor drugsdelicten, die hij had begaan terwijl hij nog in een proeftijd liep van een eerdere veroordeling tot zes maanden voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank wees de vordering tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijke straf echter af omdat de tenuitvoerlegging volgens de rechtbank in strijd zou kunnen komen met het recht op een eerlijk proces. Dit omdat de rechtbank ervan uitging dat geen hoger beroep meer mogelijk is tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging en de beslissing dus ook in stand zou blijven als de verdachte later in hoger beroep alsnog zou worden vrijgesproken van de nieuwe strafbare feiten.

    De Hoge Raad oordeelde dat de mogelijkheid van hoger beroep tegen het vonnis waar de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging deel van uitmaakt, niet is afgeschaft. De (nieuwe) wet USB heeft namelijk twee al bestaande artikelen – artikel 361a en artikel 407 – uit het Wetboek van Strafvordering (Sv) ongewijzigd gelaten. Het zijn deze twee artikelen die bepalen dat, wanneer de rechter oordeelt over het nieuwe strafbare feit, in het vonnis ook de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging wordt opgenomen en dat als hoger beroep tegen dat vonnis wordt ingesteld, door het gerechtshof opnieuw wordt beslist over die vordering. Er blijft daardoor hoger beroep mogelijk tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens een nieuw strafbaar feit.

VORDERING
PHR 18 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:160

NIEUWSBERICHT
AG: wel hoger beroep mogelijk tegen beslissing tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens nieuw strafbaar feit

ARREST
HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:389

NIEUWSBERICHT
Hoger beroep blijft onder wet USB mogelijk tegen beslissing TUL van voorwaardelijk opgelegde straf wegens nieuw strafbaar feit

  • De tweede zaak kwam na prejudiciële verwijzing terug van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) en gaat over artikel 90 Gemeenschapsmodellenverordening (GModVo) en meer in het bijzonder over de vraag of ook andere dan Haagse voorzieningenrechters bevoegd zijn om kennis te nemen van Gemeenschapsmodelinbreuken. In 2018 werd in deze zaak al een vordering tot cassatie in het belang der wet ingediend, waarop de Hoge Raad besloot aan het Hof van Justitie van de Europese Unie een prejudiciële vraag te stellen. Het Hof van Justitie heeft daarop voor het eerst aanvaard dat ook na een vordering tot cassatie in het belang der wet prejudiciële vragen aan het HvJEU kunnen worden gesteld, hetgeen nieuwe perspectieven opent als maatschappelijk discussie bestaat over de Europeesrechtelijke dimensie van bepaalde rechtsvragen. Het Hof van Justitie oordeelde dat artikel 90 lid 1 GModVo zo moet worden uitgelegd dat de rechtbanken van de lidstaten die bevoegd zijn voorlopige of beschermende maatregelen te bevelen voor een nationaal model, ook bevoegd zijn dergelijke maatregelen te bevelen voor een Gemeenschapsmodel. Hieruit volgt volgens de Hoge Raad dat artikel 3 van de Uitvoeringswet EG-verordening betreffende Gemeenschapsmodellen, dat in zaken van gemeenschapsmodellen de bevoegdheid kennis te nemen ook van vorderingen in kort geding, bij uitsluiting toekent aan de rechtbank Den Haag, in strijd is met artikel 90 GmodVo en dus in zoverre onverbindend is. Die bevoegdheid komt ingevolge de GModVo immers toe aan alle rechtbanken die bevoegd zijn voorzieningen in kort geding te treffen in zaken van nationale modellen. Daarop zijn dus de reguliere nationale bevoegdheidsregels voor nationale modellenzaken van toepassing (zoals neergelegd in artikel 4.6 Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom, BVIE).

    Zie voor de vorderingen PHR 31 augustus 2018, ECLI:NL:PHR:2018:957 en PHR 18 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:168.

    Zie voor de uitspraken van de Hoge Raad HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2027 en HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:743.
  • De derde zaak betrof de toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden bij minderjarigen. De vordering werd ten eerste ingediend omdat de rechtspraak naar aanleiding van ingediende bezwaarschriften tegen een DNA-bevel van de officier van justitie zeer verdeeld was. Sommige rechtbanken verklaarden bezwaarschriften gegrond als het ging om een minderjarige en zij het bewaren van een DNA-profiel niet in verhouding vonden staan tot de ernst van het strafbare feit en de jeugdige leeftijd van de veroordeelde; andere rechtbanken deden dat niet. De tweede reden voor het indienen van de vordering was dat het VN-Mensenrechtencomité op 18 juli 2017 naar aanleiding van twee tegen Nederland ingediende klachten had bepaald dat de (toepassing van de) Wet DNA-V onvoldoende waarborgen en maatwerk bevat voor minderjarigen en in strijd is met artikel 17 IVBPR. Volgens het VN-Mensenrechtencomité moet sprake zijn van een beoordeling ‘on a case-by-case basis’. In de zaken waarom het ging was ten onrechte de minderjarigheid van de veroordeelde niet betrokken in de beoordeling.

    De Hoge Raad besliste dat de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was, moet worden betrokken bij de vraag of er sprake is van een uitzonderingsgrond zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 onder b Wet DNA-V. De rechter kan ermee rekening houden of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn voor die (minderjarige) veroordeelde. Daarnaast kan de rechter betrekken of sprake is van een geringe kans op herhaling.

    Zie voor de vordering PHR 18 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:162 en voor de uitspraak van de Hoge Raad HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626.
  • De vierde vordering werd ingesteld om duidelijkheid te krijgen over de vraag of de kosten rechtsbijstand ex artikel 591a (oud) Sv mede ten aanzien van een eerdere beklagprocedure, waarbij het beklag ongegrond is verklaard, toewijsbaar zijn in geval de strafzaak is geëindigd in een vrijspraak met last tot teruggave van het in beslag genomen voorwerp.

    De Hoge Raad overwoog dat indien het beklag in een procedure op grond van artikel 552a Sv ongegrond is verklaard, de bijzondere regeling van artikel 591 lid 5 (oud) Sv in verbinding met artikel 591a lid 4 (oud) Sv niet geldt. In een na afloop van die beklagprocedure op grond van die bepalingen ingediend verzoek tot vergoeding van de ten behoeve van de beklagprocedure gemaakte kosten van raadsman zal betrokkene dus niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Daarnaast geldt dat indien na afloop van strafzaak die (met last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerp) is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr, een verzoek wordt gedaan tot vergoeding van kosten van raadsman, vergoeding van die kosten zich niet kan uitstrekken tot de kosten die ten behoeve van de beklagprocedure zijn gemaakt. Verder oordeelde de Hoge Raad dat redelijke uitleg van de wet meebrengt dat de toepasselijkheid van de bijzondere regeling van artikel 591 lid 5 (oud) Sv in verbinding met artikel 591a lid 4 (oud) Sv niet is uitgesloten in gevallen waarin een op grond van artikel 552a Sv ingediend klaagschrift vóór de behandeling daarvan heeft geleid tot een beslissing tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, waarna het klaagschrift is ingetrokken en een behandeling daarvan en een rechterlijke beslissing daarover zijn uitgebleven. In dit geval, dat in materiële zin is gelijk te stellen met de situatie waarin het beklag gegrond is verklaard, kan de betrokkene tot drie maanden na de beslissing tot teruggave een verzoek doen tot vergoeding van de kosten van zijn raadsman. Het voorgaande geldt ook voor het huidige artikel 529 lid 2 en 5 in verbinding met artikel 530 lid 2 en 4 Sv.

    Zie voor de vordering PHR 21 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:346 en voor de uitspraak HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1056.
  • De vijfde vordering betrof de vraag of het ontbreken van een onderliggend geldig verkeersbesluit aan een verkeersteken, in de weg staat aan het billijken van een sanctie wegens het niet volgen van het verkeersteken, ook wanneer het betreft een parkeerverbod.

    De Hoge Raad overwoog dat weggebruikers op grond van artikel 62 RVV 1990 verplicht zijn gevolg te geven aan verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden. In die bepaling wordt geen onderscheid gemaakt of de verkeerstekens al dan niet met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke voorschriften zijn geplaatst, dat wil zeggen of het verkeersbord geplaatst is krachtens een verkeersbesluit. Het staat dan ook niet ter beoordeling van de weggebruiker of een verkeersbord overeenkomstig de voorschriften en terecht is geplaatst. Ook op grond van eisen van verkeersveiligheid kan deze beoordeling niet aan de weggebruiker worden overgelaten. De weggebruiker zal, ook als hij meent dat het bord ten onrechte is geplaatst, gevolg moeten geven aan dat verkeersteken, alleen al omdat andere weggebruikers vaak daarop zullen rekenen. Een uitzondering op deze regel bestaat slechts in het geval dat de situatie onmiskenbaar zo afwijkend is van die waarop het verkeersbord betrekking heeft, dat het gevolg geven aan dat teken de veiligheid op de weg in gevaar zou brengen. (Vgl. HR 6 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0700) Op grond van artikel 9 lid 2, aanhef en onder b, en 20d lid 1 Wahv kan de rechter een beschikking waarbij een administratieve sanctie is opgelegd, vernietigen indien naar zijn oordeel de officier van justitie had moeten beslissen dat de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden, het opleggen van een administratieve sanctie niet billijken. Dat een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, niet met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke voorschriften is geplaatst, kan niet worden aangemerkt als een omstandigheid als bedoeld in artikel 9 lid 2, aanhef en onder b, Wahv, dat wil zeggen noch als een omstandigheid waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden, noch als een omstandigheid waarin de betrokkene verkeert. Dat het verkeersbesluit dat ten grondslag lag aan het verkeersteken dat het parkeerverbod inhield nog niet in werking was getreden op het moment van de gedraging, is dus geen reden om de oplegging van een administratieve sanctie achterwege te laten.

    Zie voor de vordering PHR 21 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:380 en voor de uitspraak HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1055.
  • In de zesde vordering spelen twee vragen die de verhouding tussen een vordering van de Staat voortvloeiend uit een boete of ontnemingsmaatregel en het faillissement van de verdachte of veroordeelde betreffen. De eerste vraag is of een gehomologeerd akkoord in dat faillissement gevolgen heeft voor de tenuitvoerlegging van een opgelegde of op te leggen boete of ontnemingsmaatregel. De tweede vraag is vanaf welk moment de officier van justitie als schuldeiser namens de Staat kan opkomen in het faillissement in verband met een verwachte boete of ontnemingsmaatregel.

    Zie voor de vordering PHR 25 augustus 2020, ECLI:NL:PHR:2020:733. De Hoge Raad heeft in het verslagjaar geen uitspraak gedaan in deze zaak.
  • In de zevende vordering tot cassatie in het belang der wet gaat het om het biometrisch ontgrendelen van een smartphone van de verdachte tegen zijn wil teneinde met het oog op de opsporing toegang te krijgen tot de inhoud van de smartphone. De ontgrendeling van de smartphone heeft in deze zaak plaatsgevonden door de verdachte te boeien en zijn vingerafdruk op het beeldscherm te plaatsen. Ook andere vormen van biometrische ontgrendeling zijn denkbaar. Te denken valt aan het gebruik van een irisscan of van handpalm- en gezichtsherkenning. Bij elk van deze vormen van biometrische ontgrendeling kan sprake zijn van fysieke dwang teneinde de ontgrendeling mogelijk te maken, zoals het openhouden van de oogleden met het oog op een irisscan of het vasthouden van de hand of het hoofd ten behoeve van herkenning. Een oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van de toelaatbaarheid daarvan is van belang voor de opsporingspraktijk en de rechtsontwikkeling, mede in het licht van voorgenomen wetgeving. In de vordering komen het huidige juridisch kader, voorstellen tot toekomstige regelgeving en de verenigbaarheid van de niet vrijwillige biometrische ontgrendeling met het ‘nemo tenetur’-beginsel, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad, aan de orde.

    Zie voor de vordering PHR 13 oktober 2020, ECLI:NL:PHR:2020:927. De Hoge Raad heeft in het verslagjaar geen uitspraak gedaan in deze zaak.
  • De achtste vordering betrof schorsing van faillissementsgijzeling. Een gefailleerde kan op de voet van artikel 87 Faillissementswet (Fw) door de rechtbank in verzekerde bewaring worden gesteld wegens, kort gezegd, niet-nakoming van wettelijke verplichtingen in verband met het faillissement of gegronde vrees daarvoor (ook wel faillissementsgijzeling genoemd). Hoewel de Faillissementswet niet voorziet in schorsing van de faillissementsgijzeling, wordt de faillissementsgijzeling in de praktijk echter met enige regelmaat geschorst onder het stellen van voorwaarden aan de gefailleerde, zoals bijvoorbeeld een meldplicht of de verplichting om het paspoort in te leveren. Deze praktijk roept enkele vragen op, zoals de vraag of schorsing onder het stellen van voorwaarden mogelijk is en wat de gevolgen zijn van de schorsing voor de geldigheidsduur van het gijzelingsbevel. Deze vragen werden met deze vordering aan de Hoge Raad voorgelegd.

    Zie voor de vordering PHR 6 november 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1088. De Hoge Raad heeft in het verslagjaar geen uitspraak gedaan in deze zaak.
  • De negende vordering betrof de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Aan de Hoge Raad werd de vraag voorgelegd of een strafzitting mag worden gehouden terwijl een van de rechters zich in quarantaine bevindt wegens de coronamaatregelen en deze rechter wel via een tweezijdig elektronisch medium met de rechters en de procespartijen in de zittingszaal kan communiceren.

    De Hoge Raad overwoog dat uitgangspunt is dat een strafzaak wordt behandeld tijdens een fysieke zitting met de aanwezigheid van alle betrokken procespartijen. De Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid voorziet niet expliciet in de mogelijkheid dat een strafzaak inhoudelijk wordt behandeld door de meervoudige kamer op een fysieke zitting, terwijl één van de rechters deelneemt door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Een dergelijke werkwijze is echter niet zonder meer in strijd met het Wetboek van Strafvordering of de Tijdelijke wet COVID-19. De tijdelijke wet is er onder meer voor om bij te dragen aan de continuïteit van de behandeling van rechtszaken en vertraging in de behandeling van zaken tegen te gaan tijdens de epidemie van COVID-19. Ook is er in beginsel geen strijd met het belang van openbaarheid. Wel oordeelt de Hoge Raad dat de deelname buiten de fysieke zitting beperkt moet blijven tot één van de rechters, niet zijnde de voorzitter. De reden voor de fysieke afwezigheid van die rechter moet rechtstreeks samenhangen met de epidemie van COVID-19. De andere twee rechters moeten in de zittingszaal aanwezig zijn. Dit betekent dat deze werkwijze niet mogelijk is bij een enkelvoudige strafkamer. Ook moet de audiovisuele apparatuur voldoen aan bepaalde voorwaarden. De voorzitter van de kamer beslist of de zaak op deze manier kan worden behandeld. Bij die beslissing moet worden betrokken of de aard van de zaak zich niet verzet tegen een behandeling op de beschreven wijze. Voorafgaand aan de beslissing moeten de verdediging van de verdachte en het OM in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunt kenbaar te maken over deze wijze van behandeling van de zaak. Als tijdens de behandeling van de zaak blijkt dat de communicatie niet goed verloopt, onderbreekt de voorzitter het onderzoek en kan de zitting alsnog worden uitgesteld. Hoger beroep van de beslissing van de voorzitter is niet mogelijk. Wel kan een verzoek tot uitstel worden gedaan. Tegen de beslissing op dat verzoek is wel hoger beroep of cassatie mogelijk. De Hoge Raad heeft ook beslist over de aanwezigheid van de overige betrokken procespartijen. De griffier en de vertegenwoordiger van het OM moeten fysiek in de zittingszaal aanwezig zijn. Eventueel kan een tweede vertegenwoordiger van het OM die vanwege de epidemie van COVID-19 niet aanwezig kan zijn aan de zitting deelnemen door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. De raadsman mag zelf aangeven of hij aanwezig wil zijn in de rechtszaal of dat hij aan de zitting deelneemt door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel of eventueel (groeps)telefonie.

    Zie voor de vordering PHR 10 november 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1050 en voor de uitspraak HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2037.
  • De tiende en laatste vordering betrof de vraag wanneer de termijn van dagen begint te lopen die geldt voor het indienen van een bezwaarschrift tegen (een kennisgeving tot) toepassing van hechtenis ter vervanging van taakstraf als bedoeld in artikel 22g oud Sr (nu artikel 6:6:3 jo artikel 6:6:23 Sv). De vordering werd ingediend omdat er sprake is van tegenstrijdige beslissingen op dit punt.

    Zie voor de vordering PHR 15 december 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1183. De Hoge Raad heeft in het verslagjaar geen uitspraak gedaan in deze zaak.

    De Hoge Raad heeft in 2020 verder uitspraak gedaan in de volgende zaken waarin in 2019 een vordering werd ingediend:
  • De eerste uitspraak betrof de vordering omtrent de vragen die rijzen bij de verlenging van een gemaximeerde TBS-maatregel met verpleging na hervatting van de voorwaardelijk beëindigde verpleging. Deze vragen luidden: 1. Dient bij de berekening van de totale duur van de TBS met verpleging de periode te worden meegerekend waarin de verpleging voorwaardelijk is beëindigd? 2. Dient bij de berekening van deze totale duur de periode te worden meegerekend waarin de verpleging voorlopig is hervat? En 3. Is de termijn van de gemaximeerde TBS vatbaar voor verlenging door verlengingsrechter voor de tijd van minder dan 1 jaar? De eerste twee vragen beantwoordt de Hoge Raad bevestigend, de derde vraag ontkennend.

    Zie voor de vordering PHR 10 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:838 en voor de uitspraak HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:282.

  • De tweede uitspraak betrof de vordering die werd ingediend om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of een uitkeringsinstantie een lopende, reeds vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toegekende uitkering, óók wat betreft een tijdvak ná die uitspraak mag verrekenen met een oude vordering op de uitkeringsgerechtigde. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.

    Zie voor de vordering PHR 15 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1324 en voor de uitspraak HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:322.

  • De derde zaak waarin de Hoge Raad uitspraak deed, betrof de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) en wel de vraag of toekenning van een vergoeding van kosten in de zin van artikel 13a(1) WAHV categorisch, namelijk in alle gevallen waarbij de inleidende beschikking niet wordt vernietigd, kan worden uitgesloten. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Het antwoord van de Hoge Raad was met name van groot belang voor een groep gemachtigden die er een praktijk van heeft gemaakt om betrokkenen in WAHV-zaken – doorgaans op no-cure-no-paybasis – bij te staan.

    Zie voor de vordering PHR 26 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1201 en de uitspraak van de Hoge Raad HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:563.

  • De vierde en vijfde zaak betroffen de vorderingen die waren ingediend om de Hoge Raad in staat te stellen richting te geven aan de rechtsontwikkeling over euthanasie. Het ging om zowel de strafzaak als de tuchtzaak tegen een verpleeghuisarts die euthanasie verleende aan een uitzichtloos en ondraaglijk lijdende dementie-patiënte. Een belangrijke vraag die speelde was of euthanasie uitgevoerd mag worden op grond van een schriftelijk euthanasieverzoek als de patiënt door vergevorderde dementie de doodswens niet meer kan bevestigen. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. In zo’n situatie moet wel worden voldaan aan alle eisen die de wet met betrekking tot euthanasie stelt, waaronder de eis dat sprake van is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De Hoge Raad zet in zijn uitspraak in de strafzaak de uitgangspunten uiteen voor de mogelijkheid voor een arts om gevolg te geven aan een schriftelijk euthanasieverzoek van een patiënt die lijdt aan voortgeschreden dementie.

    Zie voor de vordering in de strafzaak PHR 17 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1338 en voor de vordering in de tuchtzaak PHR 17 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1339.

    Zie voor de uitspraken van de Hoge Raad HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:712 en HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:713.

    Over deze zaak is inhoudelijk meer te lezen onder het kopje ‘Euthanasie in geval van vergevorderde dementie‘ in de rubriek Strafzaken.