Parket

Aanwijzen ander gerecht

De procureur-generaal behandelt ook verzoeken van het Openbaar Ministerie om aanwijzing van een gerecht voor de vervolging en berechting van rechters en leden van het Openbaar Ministerie (artikel 510 Wetboek van Strafvordering, (Sv)). De regeling strekt ertoe te voorkomen dat een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit, door zijn eigen gerecht wordt berecht. In deze zaken adviseert de procureur-generaal de Hoge Raad over de vraag of een ander gerecht moet worden aangewezen en doet hij een voorstel voor de aan te wijzen rechtbank. Een advies tot verwijzing houdt geen beoordeling in of een aangifte of verdenking terecht is en of ook metterdaad berechting zal moeten plaatsvinden. Na een verwijzing beoordeelt het Openbaar Ministerie bij het gerecht waar de zaak naar is verwezen of gezien de feiten een vervolging moet plaatsvinden.

In de verslagperiode zijn 5 verzoeken tot aanwijzing van een gerecht behandeld. In alle vijf de gevallen heeft de Hoge Raad een gerecht aangewezen waar de eventuele vervolging en berechting zullen plaatshebben.

Het eerste en het tweede verzoek betroffen een voormalig hoofdofficier van justitie respectievelijk een officier van justitie bij het functioneel parket. Tegen de betrokkenen was aangifte gedaan door een drietal advocaten, namens hun cliënten, van schending van het ambtsgeheim. De schending zou volgens de aangevers eruit hebben bestaan dat de betrokkenen toestemming hadden verleend om gegevens te verstrekken aan een filmmaker met het oog op de totstandkoming van een documentaire over het werk van de Fiscale Inlichtingen en Opsporings Dienst (FIOD). Onder verwijzing naar de beslissing van de Hoge Raad (HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:76) dat ook ten aanzien van officieren van justitie bij het functioneel parket – welke officieren niet zijn aangesteld bij één specifiek gerecht – een gerecht moet worden aangewezen voor de vervolging en berechting, concludeerde de procureur-generaal dat de verzoeken vatbaar waren voor toewijzing. De Hoge Raad besliste overeenkomstig en wees in beide gevallen de rechtbank Noord-Nederland aan.

Het derde verzoek betrof een rechter tegen wie aangifte was gedaan ter zake van poging tot zware mishandeling en van bedreiging en belediging. De aangever en de betrokkene leefden al gedurende enkele jaren met elkaar in onmin als gevolg van een aantal incidenten bij een sportvereniging. De Hoge Raad had zich in 2017 ook moeten buigen over een verzoek op grond van artikel 510 Sv dat was ingediend naar aanleiding van een aangifte van dezelfde aangever tegen de betrokkene. De Hoge Raad wees destijds de rechtbank Amsterdam aan. Het Openbaar Ministerie bij dat gerecht deed onderzoek en kwam tot het oordeel dat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te kunnen komen. Daarop werd de zaak geseponeerd. In de nieuwe zaak wees de Hoge Raad de rechtbank Noord-Holland aan.

Het vierde verzoek betrof een rechter tegen wie aangifte was gedaan wegens schending van het briefgeheim. De aangifte was gedaan door haar ex-partner met wie zij was verwikkeld in een procedure over onder andere de kinderalimentatie. In die procedure had de betrokkene toegegeven dat zij een poststuk had geopend dat was bestemd voor de ex-partner. In het verzoekschrift tot aanwijzing van een gerecht vermeldde de hoofdofficier van justitie dat over de zaak reeds overleg had plaatsgevonden met het arrondissementsparket Midden-Nederland. Daarom vroeg hij de zaak te verwijzen naar de rechtbank Midden-Nederland. De procureur-generaal achtte dit juist reden – ter waarborging dat de betrokkene zal worden vervolgd en berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling wordt vermeden – een ander gerecht aan te wijzen dan de rechtbank Midden-Nederland. De Hoge Raad wees de rechtbank Amsterdam aan.

Het vijfde verzoek betrof een rechter-plaatsvervanger die al gedurende enige tijd niet meer werd ingezet door de rechtbank waar hij plaatsvervanger was. Voorheen was hij rechter in die rechtbank. Tegen de betrokkene was de verdenking gerezen dat hij opzettelijk had nagelaten aangifte te doen voor de inkomstenbelasting. De FIOD had ter zake proces-verbaal opgemaakt en dat toegezonden aan het functioneel parket, zijnde de instantie die het gezag heeft over de strafrechtelijke handhaving door opsporingsambtenaren van de FIOD. Het functioneel parket is bevoegd tot het instellen van strafvervolging bij slechts een beperkt aantal rechtbanken. De hoofdofficier van justitie van het functioneel parket die het verzoekschrift tot aanwijzing van een gerecht had ingediend, vroeg daarom om aanwijzing van één van die rechtbanken. Verder vroeg hij de Hoge Raad in overweging te nemen ‘het Openbaar Ministerie bij die rechtbank’ zo uit te leggen dat de officier van justitie bij het functioneel parket de vervolging zou kunnen instellen. In zijn conclusie ging de procureur-generaal ervan uit dat de procedure op grond van artikel 510 Sv van toepassing was op de betrokkene ook al werd deze niet meer ingezet voor rechterlijke werkzaamheden. Bovendien had de Hoge Raad in een eerdere zaak al uitgemaakt dat artikel 510 Sv ook van toepassing is op een oud-rechter. Overeenkomstig het verzoek van de hoofdofficier concludeerde de procureur-generaal en ging de Hoge Raad over tot aanwijzing van de rechtbank Oost-Brabant als gerecht waarvoor, zo ‘het Openbaar Ministerie bij die rechtbank (waaronder ook kan worden verstaan het functioneel parket Oost-Brabant)’ dit nodig oordeelt, de vervolging en berechting zullen plaatsvinden.