Strafzaken

Euthanasie in geval van vergevorderde dementie

Deze zaken betroffen de strafrechtelijke en de tuchtrechtelijke beoordeling van een verpleeghuisarts die gevolg heeft gegeven aan een schriftelijk euthanasieverzoek van een 74-jarige patiënt. De patiënt leed inmiddels aan voortgeschreden dementie als gevolg waarvan haar geschreven wilsverklaring niet ondubbelzinnig kon worden bevestigd.

In de strafzaak oordeelde de rechtbank dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld en daarom niet strafbaar was. In de tuchtzaak oordeelde het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) dat de arts niet heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 1 van de Wet toetsing levensbeëindiging 2002 (Wtl) en is haar de maatregel van waarschuwing opgelegd. Naar aanleiding van beide beslissingen heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad Silvis cassatieberoep in het belang van de wet ingesteld; in de strafzaak omdat hij enkele rechtsvragen opgehelderd wilde zien en in de tuchtzaak, waarin cassatie door een van de partijen niet mogelijk is, met het oog op een samenhangende rechtsontwikkeling in straf- en tuchtrecht.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep in de strafzaak en casseerde in de tuchtzaak.

De Hoge Raad stelt in zijn uitspraak vast dat artikel 2 lid 2 Wtl de mogelijkheid biedt dat iemand in een schriftelijke verklaring het verzoek om levensbeëindiging vastlegt voor de situatie waarin hij niet langer meer het vermogen heeft zijn wil te uiten. De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat een arts aan zo’n verzoek gevolg mag geven als is voldaan aan alle eisen die de wet met betrekking tot euthanasie stelt. De arts is dan niet strafbaar, ook als de patiënt niet meer in staat is haar wil te uiten als gevolg van voortge­schreden dementie. Uit de wettelijke eisen volgt dat in het schriftelijk verzoek specifiek moet worden gevraagd om levensbeëindiging in een situatie waarin de patiënt als gevolg van voortgeschreden dementie haar wil niet meer kan uiten. Dit vergt allereerst vaststelling van de inhoud van het schriftelijke verzoek. De in acht te nemen zorgvuldigheid brengt mee dat de arts daartoe het verzoek – en eventuele opvolgende verzoeken – uitlegt met het oog op het achterhalen van de bedoelingen van de patiënt. Daarbij moet hij letten op alle omstandigheden van het geval en niet slechts op de letterlijke bewoordingen van het verzoek. Onduidelijkheden of tegenstrijdigheden van wezenlijke aard kunnen eraan in de weg staan dat aan een verzoek gevolg kan worden gegeven. Dat geldt echter niet voor iedere onduidelijkheid of tegenstrijdigheid, bijvoorbeeld omdat deze slechts betrekking heeft op – voor het toetsen van het verzoek aan de actuele situatie waarin de patiënt zich bevindt – irrelevante delen van de schriftelijke verklaring of omdat het uit te leggen verzoek in wezen maar één zinvolle interpretatie toelaat.

Er is dus – anders dan het CTG had geoordeeld – ruimte voor interpretatie van het schriftelijk verzoek. Er kunnen omstandigheden zijn waardoor er echter geen gevolg aan kan worden gegeven. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om gedrag of verbale uitingen van de patiënt waaruit moet worden afgeleid dat de daadwerkelijke gesteldheid van patiënt niet overeenkomt met de in het verzoek voorziene situatie. Daarnaast eist de wet dat aan een schriftelijk verzoek om levens­beëindiging slechts gevolg wordt gegeven als sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Als dit daadwerkelijke lijden niet kan worden vastgesteld is euthanasie nooit mogelijk. In de wetsgeschiedenis is naar voren gekomen dat hiervan in de eerste plaats sprake kan zijn bij fysiek lijden van patiënt. Maar ook als een andere aandoening ontbreekt, kunnen er in dit soort gevallen duidelijke signalen zijn dat het lijden als ondraaglijk kan worden aangemerkt. Zoals nu al gebruikelijk is, moeten dan tevoren niet één maar twee onafhankelijke artsen worden geraadpleegd. Bij uitvoering van de levensbeëindiging kan er aanleiding zijn de wilsonbekwame patiënt tevoren medicatie toe te dienen.

De naleving van de zorgvuldigheidseisen wordt beoordeeld door Regionale Toetsingscommissies Euthanasie, die naar aanleiding van het arrest de EuthanasieCode 2018 inmiddels hebben aangepast. Als een geval aan de strafrechter wordt voorgelegd, kan hij uitleg geven aan de wettelijke regeling. Hij is daarbij niet gebonden aan het oordeel van de regionale toetsingscommissie euthanasie, maar hem past een terughoudende opstelling bij de beoordeling van het medisch handelen van de arts.

ARREST
HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:712

ARREST
HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:713

NIEUWSBERICHT
Arts mag gevolg geven aan schriftelijk verzoek tot verlenen euthanasie bij mensen met vergevorderde dementie

VIDEO UITSPRAAK
Uitspraak “Euthanasie bij vergevorderde dementie” – YouTube