Belastingzaken

Dividendbelasting en buitenlandse beleggingsfondsen

Op 23 oktober 2020 heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 augustus 2016, 8 mei 2017 en 26 februari 2019 beantwoord. Uit de antwoorden op de prejudiciële vragen volgt dat een buitenlands beleggingsfonds onder omstandigheden recht kan hebben op teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting.

De zaak betrof een Duits fonds dat voor de rechtbank het standpunt had ingenomen dat het, net als een in Nederland gevestigd beleggingsfonds met de status van een fiscale beleggingsinstelling, recht heeft op teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op aan het fonds uitgekeerde dividenden. Volgens het fonds kan het een dergelijk recht ontlenen aan het recht van de Europese Unie, in het bijzonder de vrijheid van kapitaalverkeer.

Deze zaak gaf de Hoge Raad aanleiding om op zijn beurt bij arrest van 3 maart 2017, na conclusie van advocaat-generaal Wattel van 9 november 2016 (PHR 9 november 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1106), drie prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:342). Nadat de Hoge Raad naar aanleiding van het arrest Fidelity Funds van het Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2018:480) zijn eerste prejudiciële vraag had ingetrokken, heeft het Hof van Justitie de resterende (twee) vragen bij arrest van 30 januari 2020 beantwoord (Köln-Aktienfonds Deka, ECLI:EU:C:2020:51). Advocaat-generaal Wattel heeft in deze zaak na zijn (eerste) conclusie van 9 november 2016 nog vier aanvullende conclusies genomen. Twee van deze conclusies zien op aanvullende vragen van de rechtbank (PHR 20 juni 2017, ECLI:NL:PHR:2017:504) en PHR 22 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:545). Verder heeft de advocaat-generaal conclusies genomen naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Fidelity Funds (PHR 27 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1061) en Köln-Aktienfonds Deka (PHR 27 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:531).

Op 23 oktober 2020 heeft de Hoge Raad beslist dat hij terugkomt van zijn beslissing in het arrest van 10 juli 2015 (HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1777), dat een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds al niet vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling omdat een buitenlands beleggingsfonds niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting. Vervolgens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het kapitaalverkeer wordt belemmerd doordat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde vennootschappen. Die belemmering kan, aldus de Hoge Raad, niet worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. Volgens de Hoge Raad kan aan zo’n buitenlands beleggingsfonds dat voldoet aan de voorwaarden van het regime voor fiscale beleggingsinstellingen rechtsherstel worden geboden door het verlenen van teruggaaf van die ten laste van hem ingehouden dividendbelasting. Die teruggaaf moet worden bepaald met inachtneming van een vermindering zoals door de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing als ‘de vervangende betaling’ is omschreven.

ARREST
HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1674

NIEUWSBERICHT
Hoge Raad beslist over teruggaaf van dividendbelasting aan Duits fonds