Signalen aan de wetgever

Belastingkamer

Kosten traplift aftrekbaar als specifieke zorgkosten?
In deze zaak had iemand in 2013 een traplift laten aanleggen in zijn woning en de kosten daarvan als specifieke zorgkosten in aftrek gebracht bij de aangifte inkomstenbelasting. De betrokken persoon had geen beroep gedaan op de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) om een tegemoetkoming in de kosten van de traplift te krijgen. Hij meende dat hij daarvoor niet in aanmerking kwam in verband met de hoogte van zijn inkomen en dat van zijn partner.

Artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bevat een voorziening om zorgkosten in aftrek te brengen bij de aangifte inkomstenbelasting. Het gaat kort gezegd om specifieke zorgkosten bij uitgaven voor hulpmiddelen of medicijnen in verband met ziekte of invaliditeit. Als zulke uitgaven worden echter volgens artikel 6.18 lid 1 aanhef en letter d Wet IB niet aangemerkt de krachtens de WMO verschuldigde bijdragen.

De belastinginspecteur had de aftrek van de kosten van de traplift in de aangifte inkomstenbelasting niet aanvaard. Dat was gebeurd met een beroep op de beperking van artikel 6.18 lid 1 letter d Wet IB 2001. Het maakte volgens de belastinginspecteur geen verschil dat de betrokken persoon niet daadwerkelijk een beroep op de WMO had gedaan.

De Hoge Raad overwoog dat de kosten van de traplift aftrekbaar zijn op basis van de letterlijke tekst van de wet. De parlementaire geschiedenis bood volgens de Hoge Raad onvoldoende aanknopingspunten om de aftrekbeperking van artikel 6.18 lid 1 letter d Wet IB 2001 ruimer uit te leggen dan uit de wettekst voortvloeit. De belastingplichtige mocht de kosten voor de traplift dan ook aftrekken.

De aftrekbeperking was ten aanzien van de persoon in deze zaak dus alleen van toepassing als er een WMO-vergoeding is verstrekt én een eigen bijdrage is verschuldigd. Inmiddels is artikel 6.18 Wet IB 2001 gewijzigd. Een traplift behoort niet meer tot de aftrekbare hulpmiddelen. In de literatuur is erop gewezen dat deze uitspraak van de Hoge Raad nog wel betekenis kan hebben voor andere typen hulpmiddelen.

HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:167

Inkomensafhankelijke combinatiekorting
Werkende ouders die de zorg voor hun kind verdelen en niet met elkaar samenwonen, kunnen onder voorwaarden beiden in aanmerking komen voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack). Volgens artikel 8.14a lid 1 Wet IB 2001 geldt de iack voor een werkende belastingplichtige met een kind dat in een kalenderjaar onder meer ten minste zes maanden in de basisadministratie staat ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven, voor de toepassing van de iack toch wordt beschouwd te zijn ingeschreven op hetzelfde adres als de belastingplichtige. Naar aanleiding van eerdere uitspraken van de Hoge Raad (bijvoorbeeld HR 2 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5044) was in de ministeriële regeling van artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001) vastgelegd dat een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoort als het kind doorgaans ten minste drie dagen per week in beide huishoudens verblijft.

In deze zaak ging het om de toepassing van de iack in 2015. Een dochter verbleef afwisselend bij haar moeder en vader. Zij stond in de basisadministratie op hetzelfde woonadres ingeschreven als haar moeder. De omgangsregeling voorzag in een tweewekelijks schema, waarin de dochter, bezien vanaf een maandag in de eerste week, eerst twee dagen bij de vader verbleef, dan twee dagen bij de moeder, vervolgens vier dagen bij de vader en daarna zes dagen bij de moeder. Volgens het gerechtshof had de vader geen recht op iack, omdat de dochter niet doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van de huishoudens verbleef.

De Hoge Raad oordeelde op basis van de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8.14 Wet IB 2001 dat de iack ook kan worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijk verdelen in een ander duurzaam ritme dan uit de tekst van artikel 44b URIB 2001 volgt. Die tekst vormde hiervoor geen beletsel, omdat daarin is aangesloten bij eerdere uitspraken van de Hoge Raad en die aansluiting moet worden beschouwd tegen de achtergrond van diezelfde totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8.14 Wet IB 2001.

Deze uitspraak illustreert het voortdurende karakter van de wisselwerking tussen wetgeving, uitvoering en rechtspraak: nadat oordelen van de Hoge Raad zijn omgezet in een uitvoeringsregeling, rijst op enig moment de vraag of die omzetting past bij andere gevallen waarop de wettelijke regeling van toepassing is waaronder die oordelen werden gegeven. In dit geval draaide het om de vraag of voor de toepassing van de iack voldoende rekening werd gehouden met behoeften van ouders om samen voor hun kinderen te zorgen en die zorg naar eigen inzicht te verdelen. De tekst van artikel 44b URIB 2001 is inmiddels aangepast.

HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:415

Verhuurder sociale huurwoning is belanghebbende bij geschil over Wet WOZ
In belastingzaken kan in principe alleen degene aan wie een beschikking is gericht daartegen bezwaar maken en beroep instellen. In zaken over bepalingen van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) kan de vraag rijzen of een derde desondanks een eigen belang heeft om te mogen opkomen tegen de WOZ-waarde, omdat de WOZ-waarde in allerlei regelingen wordt gebruikt. De Hoge Raad heeft de afgelopen jaren diverse uitspraken hierover gedaan. In het jaarverslag van 2019 stond de uitspraak HR 13 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1315 in deze rubriek. In die zaak ging het om de vaststelling van de WOZ-waarde van een sociale huurwoning. De huurder van die woning was in cassatieberoep gegaan tegen de aan hem gerichte WOZ-beschikking. De Hoge Raad oordeelde dat in het cassatieberoep van de huurder tegen een WOZ-beschikking ook de verhuurder belanghebbende is, ook al is dit niet expliciet in de wet geregeld.

Ook de uitspraak van 20 maart 2020 gaat over de positie van de zogenoemde derde-belanghebbende. Een huurder had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van zijn huurwoning in 2017. De maximale huur van de woning was onder meer afhankelijk van de WOZ-waarde van deze woning. De verhuurder had daarom een eigen belang bij de WOZ-waarde van de woning, maar was door het gerechtshof niet in de gelegenheid gesteld om aan de procedure deel te nemen. De Hoge Raad oordeelde dat het gerechtshof zijn uitspraak onvoldoende had gemotiveerd en verwees de zaak naar een ander hof. Deze uitspraak illustreert dat in de rechtspraktijk nog steeds behoefte bestaat aan verduidelijking van de positie van de derde belanghebbende onder de Wet WOZ.

HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:468