Civiele zaken

Geestelijke gezondheidszorg

In 2020 heeft de civiele kamer veel aandacht besteed aan nieuwe wetgeving op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg. Per 1 januari 2020 zijn de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd) in werking getreden. Deze wetten regelen het verlenen van geestelijke gezondheidszorg aan mensen die zich tegen deze zorg verzetten. Ze zijn in de plaats gekomen van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrisch ziekenhuizen (Wet Bopz). De Wvggz bevat regels voor het verlenen van verplichte zorg aan personen met een psychische stoornis. De Wzd regelt het verlenen van onvrijwillige zorg aan personen met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap. De grootste verandering is te vinden in de Wvggz. Waar de Wet Bopz alleen voorzag in gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis (in de Wvggz genoemd: accommodatie), voorziet de Wvggz in diverse vormen van verplichte zorg, die ook ambulant (dat wil zeggen: zonder opname in een accommodatie) kan worden verleend. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om gedwongen toediening van medicatie. De wet kent twee soorten maatregelen: de zorgmachtiging en de crisismaatregel. De Wzd voorziet alleen in opname in een accommodatie.

De invoering van deze twee wetten heeft al tot een groot aantal rechtsvragen geleid over de uitleg ervan. Tot en met december 2020 zijn 36 Wvggz-zaken en 6 Wzd-zaken aan de Hoge Raad voorgelegd. Deze zaken hebben de Hoge Raad zo snel na de invoering van de wetten kunnen bereiken omdat van de meeste beslissingen van de rechtbanken geen hoger beroep openstaat, maar alleen cassatieberoep. Omdat het gaat om verplichte of onvrijwillige zorg, die gepaard kan gaan met vrijheidsbeneming, worden deze zaken ook in cassatie zo spoedig mogelijk beslist. In verreweg de meeste binnengekomen zaken is dan ook in 2020 uitspraak gedaan.

De rechtsvragen die in deze zaken zijn beantwoord zijn zeer divers. In sommige gevallen was sprake van een lacune in de wet (zie daarover de rubriek ‘Signalen aan de wetgever’). In andere gevallen was uitleg van wettelijke bepalingen nodig.

Een belangrijke vraag over de Wvggz was of in één zorgmachtiging tegelijk ambulante vormen van zorg en opname in een accommodatie kunnen worden toegestaan, waarbij de opname alleen plaatsvindt als de ambulante vormen van zorg ontoereikend zijn. Die vraag is bevestigend beantwoord, waarbij is gekeken naar het systeem van de wet, zoals de wetgever dat voor ogen heeft gestaan.

ARREST
HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1508

Verder werd de vraag voorgelegd hoe moet worden omgegaan met iemand die acute zorg nodig heeft. In zo’n crisissituatie kan de burgemeester van de gemeente waar de betrokkene zich bevindt voor maximaal drie dagen een crisismaatregel nemen. Voordat de burgemeester dat kan doen moet hij onder meer de betrokkene in de gelegenheid stellen om diens visie op de voorgenomen maatregel kenbaar te maken. Vaak moet dat soort maatregelen bij nacht en ontij worden genomen. De vraag is dan hoe de burgemeester invulling kan geven aan deze hoorplicht en of hij daarbij derden mag inschakelen. Die vraag speelde onder de Wet Bopz niet, omdat de hoorplicht pas in de Wvggz is ingevoerd. De Hoge Raad moet bij de beantwoording van dit soort vragen ook het EVRM betrekken, waaruit onder meer volgt dat iemand zijn recht om te worden gehoord effectief moet kunnen uitoefenen.

ARREST
HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806
HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1808

Een belangrijke vraag die speelde onder de Wzd, was of de rechter mocht vooruitlopen op een uitvoeringsbesluit waarin een aantal specifieke aandoeningen (waaronder Korsakov en de ziekte van Huntington) onder het bereik van die wet worden gebracht. Het besluit was al gepubliceerd, maar nog niet in werking getreden. Met anticipatie op nog niet in werking getreden wetgeving moet terughoudend worden omgegaan, omdat men van tevoren moet weten welke regels op een geval van toepassing zijn. In dit geval was naar het oordeel van de Hoge Raad aan de eisen van voorzienbaarheid en rechtszekerheid voldaan.

ARREST
HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1289
HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1309
HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1601

Een omstandigheid die de uitvoering van beide nieuwe wetten ernstig heeft bemoeilijkt, is het uitbreken van de coronapandemie. Daardoor konden de onderzoeken door psychiaters en de rechtbanken, die in dit soort gevallen nodig zijn, vanaf maart 2020 in eerste instantie niet meer in fysieke aanwezigheid van de betrokkenen worden uitgevoerd. In veel gevallen werd gekozen voor telefonisch onderzoek, en later voor onderzoek via een audiovisuele verbinding, zoals Skype. De vraag is of deze wijzen van onderzoek in de omstandigheden waarin de samenleving door de pandemie verkeert, te verenigen zijn met de wet en het EVRM. De Hoge Raad heeft deze vraag bevestigend beantwoord, en daarbij in aanmerking genomen dat het bij de in het belang van de volksgezondheid genomen overheidsmaatregelen niet steeds mogelijk is fysiek bijeen te zijn en dat in dat geval steeds moet worden gekozen voor het alternatief voor persoonlijk contact dat in de gegeven omstandigheden wel mogelijk is en dat zo veel mogelijk recht doet aan de belangen van de betrokkene.

ARREST
HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1509
HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2015

Wat betreft het horen door de rechter is daarbij ook gekeken naar de Tijdelijke Wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, die in april 2020 met terugwerkende kracht in werking is getreden, en die regels geeft voor de wijze waarop gedurende de pandemie een zitting kan worden georganiseerd.

Bij deze rechtspraak is steeds leidend geweest dat de rechtspositie van degenen die in aanmerking komen voor verplichte of onvrijwillige zorg, gewaarborgd dient te zijn. Vanuit dit uitgangspunt zijn beslissingen genomen die passen in het systeem van de wet zoals dat door de wetgever is beoogd, en die tegelijkertijd uitvoerbaar zijn voor degenen die de wet moeten toepassen.